Tijdschriften speciaal voor de jeugd zijn er al sinds begin van de vorige eeuw. Van mijn vader kreeg ik ooit een set weekbladen genaamd “weekblad voor de Rooms jeugd” uit 1940. De tijdschriften waren gedrukt op het goedkope papier wat men in de tweede wereldoorlog gebruikte en de tijdschriften vielen af en toe bijna uit elkaar. Met een beetje zorg heb ik de bladen wat hersteld en in een ringband map gedaan. Als kind las ik de verhalen van de kabouters Jaap, Joop en Joep en Jan Jokkebrok. Ook stonden er strips in als “12 ambachten, dertien ongelukken” en mooie verhalen uit Nederlands Indië. Sommige verhalen heb ik mijn kinderen zelfs nog voorgelezen maar in die tijd had men nog niet zo’n medelijden met de tere kinderzieltjes en van sommige verhalen konden de kinderen echt niet slapen. Op dit deel van de site wil
ik een deel van dit materiaal in digitale vorm opslaan voor de toekomstige generaties. Ik wens u veel leesplezier en hoop dat alles wat ik hier neerzet ondertussen rechtenvrij is. Vriendelijke groet, Hein Pragt.
Het verhaal van de erfenis
MARINUS was de zoon van een beroemden professor en, zoals het meer gaat met beroemde mensen, hij liet wel veel eer na, maar weinig geld. Daardoor kwam het, dat zijn zoon wel nog zijn studies voor advocaat kon doorzetten, doch dat hem geen geld overbleef om feesten aan te richten of zich fijne en kostbare kleren aan te schaffen. Tot er op een dag een heer bij hem aanbelde met een hoge hoed op en een aktetas onder zijn arm. “Woont hier een zekere, Martijn Klavervier?” vroeg die. “Ja, dat ben ik,” zei de student. “Dan moet ik u zeggen, dat uw oud-oom van moeders kant enige weken geleden in Amerika overleden is en u als eenigen erfgenaam benoemd heeft.” “Dan zal het nog maar de vraag zijn of hij me centen of schulden nalaat,” sprak Martijn slim, zoals het een toekomstigen advocaat past. “Hij laat u ruim 100.000 gulden na, doch heeft er een bepaling bij gemaakt.” “En die is… dat u van elke onnodige uitgave een dubbeltje per gulden aan mij moet afstaan. Als u het daarmee eens bent, kan ik u onmiddellijk het geld ter hand_stellen.”. “Natuurlijk ben ik het daarmee eens,” zei Martijn en zette zijn handtekening onder het document.
De notaris telde hem nu het geld uit in bankjes van honderd en vijfhonderd en verliet Martijn na een veelbetekenend: tot weerziens. De student bracht de grootste helft van het geld op de bank en nog dezelfde avond bestelde hij een fijne maaltijd, waarbij hij al zijn vrienden verzocht. Er werd veel gegeten en nog meer gedronken, zodat Martijn niet eens zo heel stevig meer op zijn benen stond, toen hij na afloop van het feest den notaris tegenkwam. “U bent mij drieënzeventig dubbeltjes schuldig,” zei de notaris droog. “Wat? Is eten soms een onnodige uitgave?” “Eten niet, maar wel te veel eten en meer drinken dan men verdragen kan.” Hij heeft gelijk en ten slotte is het niet zo veel, dacht Martijn, terwijl hij betaalde. De volgende dag ging de student naar een kleermaker en liet zich een jas aanmeten. De kleermaker, in de mening, dat de jongeman een stevige, warme winterjas verlangde, liet hem donkere wollen stof zien. “0, neen” zei Martijn, “ik wil een lichte mantel hebben van het fijnste laken, geheel gevoerd met sabelbont en versierd met echt gouden knopen.”
De kleermaker vond het natuurlijk best. Hij maakte de mantel en liet Martijn er flink voor betalen. Dezelfde avond kwam de notaris om zijn dubbeltjes. Martijn kocht ’n groot huis met wel twaalf kamers, meubels van ingelegd palissanderhout, schilderijen met brede, vergulde lijsten en leuningstoelen met rood damast. Na elke aankoop kwam de notaris om dubbeltjes. Martijn was er al zo aan gewend geraakt dat hij zich al niet eens meer afvroeg, of zijn inkopen overbodig waren of niet. Toen hij in ’t grote huis woonde, studeerde hij niet meer maar deed de hele dag niets anders dan eten, drinken, zicht tooien en wandelen. Elke avond nodigde hij vrienden, waarmee hij tot laat ia de nacht kaartspeelde en dobbelde. Slechts een enkele keer won hij enkele dubbeltjes, doch meestal verloor hij niet zo’n klein beetje. Het is dus te begrijpen, dat zijn geld aardig begon te slinken. En nog steeds kwam die vervelende notaris om zijn dubbeltjes.
Na een poosje kreeg hij bericht van de bank, dat zijn kapitaal geheel verteerd was. Geheel van streek liep Martijn naar den notaris. “lk heb geen geld meer. Alles is op,” zei hij hopeloos. “Wat moet ik beginnen?” “Verkoop je huis en je meubels” zei de notaris, “en betaal je schulden. Als je daarna weer bij mij komt, zal ik je een som geld geven, groot genoeg om in een eenvoudig huisje te wonen en je studie voort te zetten.” “0, wat bent u goed, mijnheer de notaris!” riep Martijn. “Geen vleitaal, alsjeblieft,” sprak deze. “Al de dubbeltjes, die je me bij je onnodige uitgaven hebt afgestaan, heb ik voor je opgespaard en die geef ik je nu terug om opnieuw te beginnen. Ik hoop, dat je hebt ingezien, dat bijna al je uitgaven overbodig waren. Een mens heeft genoeg aan datgene, wat hij voor zijn noodzakelijk levensonderhoud nodig heeft.” Martijn deed, wat de notaris hem gezegd had. Hij onthield de les en leefde voortaan als een eenvoudig en tevreden man.
Abdoel en zijn vrienden
In de buurt van Bojolali leefde eens een kleine jongen, die Abdoel heette. Zijn moeder noemde hem Doel en zo noemden hem ook de andere, mensen uit ’t dorp. Doel hielp z’n moeder goed. Ze was niet vlug ter been meer, omdat ze eens bij een aardbeving een groot stuk rotsblok op haar voet had gekregen. Die voet deed nog steeds pijn, wat de doekoen er ook aan deed! De doekoen was een oude vrouw, een soort ,kruidenvrouwtje” zou men kunnen zeggen. Ze beweerde wel honderd jaar te zijn en eigenlijk kon de doekoen alles! Alleen de voet van ma Abdoel beter maken kon ze niet!
Elke morgen zocht Doel houtjes, om ’t vuur aan te maken in de kleine aarden oven, zodat ma Abdoel de rijst kon opzetten. Daarna ging Doel water halen uit de put en veegde ’t voorerfje aan. Dan ging hij naar ’t huis van ’t dorpshoofd en wiedde in diens tuin het onkruid. “Je zult zien, uit Si Doel groeit wat goeds, hij zal ’t nog eens ver brengen”, zei de doekoen vaak, wanneer Doel voor haar de geneeskrachtige kruiden uit ’t bos haalde. Op een dag klaagde ma Abdoel weer eens erg over haar pijnlijke voet. “In Midden-java woont een knappe doekoen, maar daarheen te gaan en bij haar de kruiden te halen kost veel geld!” Doel vond dit allemaal erg akelig en hij zei: “Ik ga vandaag op zoek naar werk. Iedereen zal ik vragen of hij niet een kleinen Jongen nodig heeft, die het een en ander voor hem kan opknappen. Tot zelfs naar den rijksbestuurder en naar den sultan zal ik gaan.” Zijn moeder schudde ’t hoofd, maar ze deed wat rijst in gevlochten zakjes van pandanbladeren en zei: “Deze katoepats zijn zo voedzaam, dat je aan één per dag genoeg hebt.” Doel nam zijn kapmes mee, bond de zakjes rijst om z’n middel en ging op weg. Er waren genoeg mensen die wel wilden, dat hij voor hen werkte, maar de een betaalde met een karige maaltijd en de ander gaf voor een hele dag werk slechts twee en een halve eent loon. “Op deze manier krijg ik nooit genoeg geld bij elkaar om mijn moeder te helpen,” dacht Doel en hij ging weer verder.
Toen zijn katoepats bijna op waren, kwam hij in de nabijheid van een dorp. Hij zette zich neer onder een jonge rubberboom en begon erover na te denken, hoe hij in de kortst mogelijke tijd rijk kon worden! Plotseling hoorde hij vlak bij zich een zacht gepiep en daar ontdekte hij een klein veldmuisje, dat zenuwachtig heen en weer rende tussen de wortels van de rubberboom. Uit een gat in de grond kroop een slang, die het muisje nazette. ’t Monster was zeker van plan ’t arme, sidderende diertje op te eten! Doel ving de veldmuis en met ’n welgemikte slag van z’n kapmes doodde hij de slang. “0, dank je wel!” riep ’t muisje uit. “Die lelijke slang heeft mijn hele familie al verzwolgen en nu was ik aan de beurt!” “Neem wat van mijn katoepat,” zei Doel, “en vertel me eens waar ik werk kan vinden, waarvan ik snel rijk word!” “Dat is lastig,” zei de muis met z’n mond vol rijst. “Maar ik wil je reiskameraad zijn. Wie weet, hoe ik je nog van dienst kan zijn!”
Abdoel begon te lachen, maar toch stemde hij toe. Net wilde hij opstaan om verder te gaan, toen een djalak, een zwarte vogel met gele snavel en gele poten, luid tjetterend tussen de wortels van de rubberboom heen en weer hupte. “Ha, daar ligt die lelijke eierendief!” schetterde de vogel. ,Mijn eieren roofde ’t monster en mijn vrouwtje verslond het met huid en haar!” Hij pikte nijdig en opgewonden naar de dode slang. “Dengene, die dit harteloze wezen doodde, zal ik voor eeuwig dankbaar zijn!” “Diegene ben ik!” zei Doel. Die djalak zette zich op z’n schouder en vroeg: “Mag ik bij ic in dienst treden, kleine vreemdeling?” “Goed”, zei Doel, “maar vertel me eerst eens waar ik werk kan vinden, waarvan ik snel rijk word. Mijn zieke moeder heeft geld nodig.” “Tjep, tjelioep,” zong de djalak, “ga mee naar de kraton, ’t paleis van den sultan. Daar is altijd wel iets te doen!” In de kraton was alles in rep en roer en hierdoor merkten de poortwachters niet dadelijk, dat er een kleine jongen met een djalak op z’n schouder en een grijs veldmuisje, dat achter hem aan trippelde, de tuin van de kraton binnensloop.
De kostbare haarspeld van de prinses was spoorloos verdwenen! Ontroostbaar was de prinses en de slavinnen besprenkelden haar hoofdje met bloemenwater om haar te kalmeren en een oude dienaar wuifde met een grote waaier van witte pauwenveren haar koelte toe. “Wie de haarspeld van mijn dochter vindt, zal ik belonen!” riep de oude sultan uit. Het was een wonderlijke haarspeld. Men kon, wanneer men ’t ding in ’t haar stak, een wens doen. Wanneer het een goede wens was, ging die altijd in vervulling! Een der stenen was wat los gaan zitten en de goudsmid zou deze steen vast zetten. Maar in plaats van het sieraad terug te brengen, was hij ermee verdwenen!
Abdoel ging naar den sultan toe, boog heel diep, totdat z’n voorhoofd de grond raakte en zei, dat hij de haarspeld zou gaan zoeken. “Wanneer je de speld van de prinses niet terugbrengt, laat ik je onthoofden,” zei de sultan bars. “Het is reeds een grote brutaliteit, mijn kamer ongevraagd binnen te komen.” Doel vroeg, voor onderweg, een paar katoepats mee, de voedzame rijst in korfjes van gevlochten pandanblad en toog op weg. Buiten de kratonmuur gekomen, ging hij onder een hoge koningspalm zitten. Die djalak vloog tot in ’t topje van de palm en riep uit: “lk zie daar iemand in een uitgeholde boomstam de zee oversteken, naar ’t land aan de overzijde. “Kom muisje ga mee! We zullen eens kijken waarom die man zo’n haast heeft!” Misschien is ’t de goudsmid wel” riep de muis. “Ik heb geen uitgeholde boomstam om over te steken naar ’t land aan de overzijde!” zei Doel. Die muis en de djalak gingen nu naar ’t strand en onversaagd zwom ’t muisje door de branding en tussen de scherpe koraalriffen door, tot het de tot het de overzijde bereikte.
De djalak vloog elk huis binnen en de muis zocht onder de baleh-baleh, de rustbanken van de mensen; knaagde aan kasten en kisten, tot ze eindelijk in een prachtig groot huis kwamen waar de baleh-baleh van ebbenhout waren en de matten op de vloer met goud en zilver doorweven waren. Op een prachtige eetmat stonden kunstig gedreven schalen van goud. In een klein kistje, dat zich weer in ’n grotere kist bevond, ontdekte de muis de haarspeld van de prinses. “Drie steentjes links, drie steentjes rechts en een bloedrode robijn in ’t midden,” mompelde de veldmuis bij zichzelf, “dat moet die speld van de prinses zijn.” “Laat mij de haarspeld dragen!” riep de djalak uit. “Dan wordt ’t sieraad niet nat, want ik vlieg en jij moet zwemmem!” “Goed”, zei de muis en weer wierp hij zich moedig in de branding. Al gauw was hij midden in zee. Die djalak vloog boven hem. Doch de gulzige vogel had te veel gesnoept uit de gouden en zilveren schalen en hierdoor kreeg hij opeens de hik. Hup, daar viel de speld uit z’n snavel, in zee! De muis zag ’t bijtijds. Hij dook de speld na en bracht die toen behouden aan !and. Toen ze beide op het strand stonden, zei de djalak “je ziet er onoogelijk uit. Je haren plakken van ’t zeewater aan elkaar.Geef mij de speld! 1k zal die aan onzen jongen meester overhandigen.”
“Goed”, zei de muis. Die djalak hupte voor ’t muisje uit en daar zag hij een heerlijke mangavrucht liggen. Opeens had hij er grote trek in. Hij sperde z’n bek wijd open en meteen viel de speld eruit en gleed ongelukkigwijze in een spleet in de grond. Daar waar de manga lag, was veel vermolmd hout. Klimplanten groeiden door elkaar en bedekten de spleet in de bodem. Het slimme muisje zocht eerst tussen de planten en toen groef het in de aarde en eindelijk vond het ’t kleinood! Onderwijl sprong en hupte de djalak in ’t rond en schreeuwde: “Zoek goed, mijn vriend; anders is ’t jouw schuld, dat onze meester z’n hoofd verliest!”
Na een tijdje kwam de muis gelukkig met de haarspeld te voorschijn. “Maar nu breng ik ’t ding aan Abdoel,” zei ’t diertje en rende meteen weg. Toen Doel met de kostbare haarspeld voor den sultan kwam, was deze, evenals zijn dochter, zeer verheugd. Doel mocht als beloning vragen wat hij wilde. “Geef mij zoveel geld mee, o grote sultan, dat mijn moeder geneesmiddelen kan kopen en haar leven lang niet meer behoeft te werken, want ze heeft een zieke voet.” De sultan begon te lachen en zei: “je bent een goede zoon. Abdoel. Ik zal je moeder hierheen laten komen. Zes slaven zullen haar in een draagstoel hierheen dragen. Ze kan bij ons in de kraton komen wonen. Daar ik geen zoon heb, wil ik jou als zoon aannemen.” Doel boog driemaal met z’n voorhoofd tot op de grond en zei: “Zo zal het dan zijn, mijn heer en gebieder, o, grote wijze sultan. Doch één ding wilde ik nog vragen. Stuur de poortwachters weg. Zij hebben mij de haarspeld van de prinses willen afnemen. Zij wilden laten voorkomen, dat zij die gevonden hadden. Maar mijn vriend de djalak pikte hen in ’t gezicht en mijn trouwe vriend de veldmuis knabbelde aan hun tenen, totdat ze schreeuwend heen en weer sprongen. Hierdoor kon ik ongehinderd de kratonpoort binnengaan.”
De sultan liet nu onmiddellijk de poortwachters wegsturen en Doel’s moeder had verder een onbekommerde oude dag. Abdoel zelf volgde later den sultan op en trouwde met de prinses. En de djalak en de muis? Nu, de djalak maakte een mooi nest in de nootmuskaatboom die stond in de tuinen van de kraton en de kleine dappere veldmuis maakte zich een gezellig holletje ergens in de paardenstallen van den sultan.
Verhaal over de tijger
Toen Kees Verhey op school vertelde, dat hij naar Indië ging (zijn vader had daar een betrekking gekregen), waren er wel enige jongens jaloers. Die Kees had me ook een manier van vertellen. Toen er een van zijn kameraden vroeg “Kees, is ’t daar erg warm?” antwoordde hij: “warm?, als je daar een ijswafel koopt, moet je ‘m direct helemaal in je mond steken, anders houd je water in je handen! Als ik je nou vertel, dat de kokosnoten openbarsten van de hitte!” “Da’s gek, Kees!” meende er een, “want als je ze hier koopt, zijn ze nog dicht!” Maar Kees ging verder. “Je ziet daar de tijgers nog op straat lopen, en daar wandel je gewoon tussen in!” Dat vonden ze toch een beetje al te bar. Maar Kees liet zich niet uit het veld slaan. Wijdbeens stond hij voor een groep jongens. “Ik zal je wel een paar foto’s sturen uit Indië, als ik er een paar aan ’t lijntje heb. Ik ben niet bang voor die beesten!” Hij was in Indië, de voorgalerij van het huis, waar Kees woonde, lag heet in de zon. De palmen lieten lusteloos de bladeren hangen, de weg lag stil en stoffig.
Vader was op kantoor, moeder was bezig in huis. Zij had het druk met koffers uitpakken en alles te regelen. Enkele bedienden liepen heen en weer. Grappig, je hoorde ze niet aankomen op d’r blote voeten. Ze stonden ineens voor je, en vroegen je dan iets, waar je niets van verstond. Dat zou over een poosje wel anders zijn. Hij kende al een paar namen. Djako was de “huisjongen”, die kleine werkjes in huis te doen had, en boodschappen deed. Sarina was, wat wij hier een dienstmeisje zouden noemen, en “Kokkie”, wel dat was “Kokkie”, de keukenmeid. Wat die al brouwde in d’r· keuken, daar had je geen begrip van! Maar ’t was lekker, dat was zeker! Ze kon bar lelijk kijken, als je eens in de pannen wilde neuzen! Dan trok ze zulke grimassen, dat je vanzelf wegging! Dan was ’t met Djako een beetje anders! Hij was een jongen van een jaar of veertien, een jaar of drie ouder dan Kees. Kees had hem gisteren voor ’t eerst ontmoet, eu al dadelijk hadden ze tegen elkaar gelachen. “Sinjo” had Djako tegen hem gezegd, wat zoveel betekent als “jongeheer”, terwijl zijn vader met “toean” werd aangesproken. Ah, daar ging Djako! “Warm he, Djako?” Djako lachte maar eens, hij verstond die rare Hollandse woorden niet, maar Kees had zin om eens te praten. ’t Was niets voor hem om alleen maar te kijken, ofschoon alles nieuw voor hem was.
“Zeg, Djako, zullen we eens wat gaan spelen?” Hij dacht er niet bij na, dat de huisjongen zijn werk had, en geen tijd had om spelletjes te doen. “Sinjo?” vroeg Djako, die van de hele vraag niets begrepen had. Kees keek peinzend naar hem. Lastig ook, dat hij geen Maleis kende. Maar hij moest er toch iets op vinden. Hij had nu eenmaal zin om iets te doen. Hij wees op een palmboom, waaraan hoog in de kruin een tros kokosnoten hing. “Zu11en we er een paar plukken, Djako?” Djako grijnsde. Een rij hagelwitte tanden kwam te voorschijn tussen de lippen. Hij wees op zijn blote voeten en toen op de schoenen van Kees en babbelde onderwijl een hele hoop. “Al ga ik op mijn kop staan,” zei Kees, “ik versta er geen aap van.” Hij wees weer op de boom. “Zul1en we er in klimmen?” En meteen zat hij al een eindje omhoog, zoals de HolIandse jongens dat doen.
Maar toen had je Djako moeten horen! Hij wist niet wat ie zag, en schaterde van ’t lachen. Verbouwereerd liet Kees zich weer zakken, om dan verwonderd naar Djako te kijken. Die pakte de stam met beide handen vast en liep zo tegen de boom op. “Dat moet je meemaken” zei Kees, “zoiets heb ik nog nooit gezien.” Vlug als een aap klom Djako naar boven, maar Kees ’m achterna. Hij trok zijn schoenen en kousen uit en probeerde de Javaanse jongen na te doen. Hij bracht ’t niet hoger dan tot een halve meter van de grond. Hij keek nog eens naar Djako. Die klemde zijn voeten om de stam, zijn tenen bogen mee en heel zijn soepel lichaam. veerde met de vlugge bewegingen van handen en voeten. In enkele minuten zat hij boven in de top en schreeuwde triomfantelijk naar Kees, die nog steeds verwoede pogingen deed, zijn voorganger te volgen. Toen gaf hij ’t maar op en lachte hartelijk met Djako mee. Even, een waarschuwing en suizend viel een kokosnoot langs de gladde Stam, vlak voor Kees z’n voeten neer. En nog een, en nog een. “Houd maar op,” riep Kees, “er zijn er genoeg! Maar over een paar dagen doe ik ’t zelf!” Hij wachtte tot Djako beneden was. Samen liepen ze terug naar huis, en net wilde Kees naar binnen stappen om de kokosnoten aan moeder te laten zien of …. met een harde gil liep hij weer het erf op, terwijl zijn ogen groot werden van angst. Hij voelde met zijn handen aan zijn schouders. Terwijl hij zo kalm naast Djako voort liep, had hij plotseling iets zwaars gevoeld. Iets dat op zijn rug sprong, en langs z’n nek kriebelde.
En nu voelde hij met zijn handen twee harige poten en een warme adem streek langs zijn hals en hoofd. Hij begon te rennen, terwijl hij probeerde het onbekende, dat zich aan hem vastgeklampt had, af te werpen. Maar het dier, of wat het dan ook was, klampte zich voortdurend vaster aan zijn kleren. Hij voelde scherpe nagels, die langs zijn vel gleden. Het angstzweet brak hem uit. “Een tijger,” riep hij, “een tijger! Moeder! Moeder! Djako! Help me! Hij wil me opeten!” Hij liep terug naar Djako. In doodsangst. Het zweet droop van zijn gezicht, terwijl hij alle mogelijke moeite deed, het dier van zich af te schudden. En Djako? Djako lachte. In zijn angst hoorde Kees het nog duidelijk. “Help me, Djako! Maak hem dood!” Toen vond Djako het genoeg. Hij liep snel naar Kees toe en nam het dier van zijn schouders. Kees klappertandde, maar kon toch niet nalaten, even te kijken naar “de tijger”. En wat zag hij? Een klein aapje, zoals er zoveel in Indië zijn, en die als huisdier gehouden worden. Een onschuldig diertje, dat op zijn manier kennis wilde maken met “sinjo” Kees! Diezelfde avond hoorde hij, dat het diertje van de administrateur was. Het liep altijd vrij over de weg en was goede vrienden met iedereen. Maar Kees moest die avond toch nog even denken aan zijn vriendjes in Holland, wie hij een foto zou sturen van de tijgers, als ie ze aan de lijn had!
Het verhaal van de uitvinder
Geertruida! Geertruida! “Ja, hier ben ik al”, hijgde Geertruida, terwijl zij haar natte handen aan een punt van haar schort afdroogde. “Vrouw, ik heb het gevonden! Ik ben de uitvinder van de radiotoekomsttelevisie.” “Nou moet je niet vloeken, Bertus, Zeg me liever, wat er met die uitvinding is.” “Dat is juist de uitvinding, mens, je kan je toekomst op het doek zien. Ga hier maar eens zitten.” “Eventjes dan, want mijn boontjes staan op het vuur.” “Zie je dit toeste1?” “Toeste1? ’t Is een gewoon kissie met een handdoek er voor,” zo betitelde vrouw Pimme de uitvinding, van haar man.
“Hier, zet nu de koptelefoon op, dan zal ik je in het kort de werking van mijn radiotoekomsttelevisie vertellen, de electrische draden, die van de zetel van het verstand naar het toestel lopen geven op het witte doek een beeld van een bepaald moment in de toekomst.” “A1s ik het wel heb, dus een soort van waarzegster” “Niet· zulke minderwaardige vergelijkingen, alsjeblieft! Om je een voorbeeld te geven: je zou graag willen weten, hoe het bezoek, dat je Zondag bij nicht Philomeen wilt maken, zal aflopen.” “]a, ik zou wel eens willen weten, of ze het nog eens waagt, haar neus in mijn zaken te steken.” “Nou, ga zitten en denk aan nicht Philomeen, terwijl je naar het witte doek kijkt” Op het scherm kwamen twee vrouwen, die elkander in het haar vlogen en met haarspelden bewerkten. “En wat zeg je ervan, is het geen .wonder?” vroeg Bertus. “Een wonder? ’t is een heks, zeg ik je, om mij zo te willen toetakelen, ik zal er wel voor oppassen, om naar haar toe te gaan.” “Mooi zo, maar wat zeg je van mijn uitvinding?” “Reusachtig, dat zeg ik, zo’n ding is in staat, om ’n mens van veel terug te houden.” “O, zo, en daarom wil ik mijn uitvinding ten dienste stellen van de ongelukkige maatschappij; ik wil er mee naar de stad gaan en de mensen laten zien, waar ze al niet toe kunnen komen, als ze aan hun slechte voornemens toegeven.” “Als je er maar geen narigheid mee krijgt, man!” “Wat narigheid!” stoof Bertus op, maar Geertruida hoorde hem al niet meer, want de lucht van aangebrande boontjes had haar naar de keuken teruggeroepen.
De volgende morgen nam de uitvinder van de radiotoekomsttelevisie, met in de éne hand zijn toestel en in de andere een valiesje, de trein naar de stad. De hele dag liep hij rond, om iemand te vinden, dien hij geschikt vond, om er zijn uitvinding op toe te passen. De meesten hadden te veel haast en die geen haast hadden, waren te gemoedelijk, om zich met ernstige vraagstukken bezig te houden. Hij moest mensen hebben, die met plannen rondliepen, die ergens mee in de knoop zaten, die het met zichzelf niet eens waren. In de havenwijk bijvoorbeeld, waar bandieten en schurken huisden. Tegen het vallen van de avond ging Bertus dus de havenwijk in en kreeg al gauw ’n paar tamelijk ongure typen in het oog. Ze stonden in de schaduw van een laag muurtje met elkaar te fluisteren. Om te horen, wat zij zoal zeiden, deed Bertus, of zijn schoen was losgeraakt en terwijl hij zich bukte, ving hij de volgende woorden op. “Vannacht, een moeilijk zaakje, miljoentjes te halen, de handelsbank, twaalf uur de beste tijd.
Dat was nu juist een stelletje geknipt voor de uitvinding. Bertus richtte zich op en zei beleefd: “Goeie avond, heren, mag ik zo vrij zijn u mijn uitvinding te tonen?” “Wat uitvinding?” “De radiotoekomsttelevisie, die u zal tonen, of uw plannen zullen slagen, ja of neen. En alles gratis.” “Nou, kom dan maar op met je uitvinding, maar ik waarschuw je, ons niet voor de gek te houdenl.” “Geen sprake van, heren. Hier, zet u de koptelefoon maar open kijkt u aandachtig naar het witte doek.” Nauwelijks had een der mannen aan dit verzoek voldaan, of hij riep uit: “Wel, heb je ooit van je leven! Daar zie ik mezelf tussen twee agenten weggeleid worden!” “En ik dan,” riep de ander even later, “ze sleuren mij regelrecht de gevangenis in. Nou, professor, we zullen voor vannacht maar van ons plan afzien, want de politie schijnt lont te ruiken. Kom morgenavond maar weer hier, bij de kromme lantaarn, dan zullen we eens kijken of we een betere kans hebben.” Bertus straalde van vreugde, dat zijn radiotoekomsttelevisietoestel zo goed werkte.
Hij zocht een hotel op om te overnachten en sliep rustig tot in de late morgen, toen de ochtend bladen en de radio omroepers al verteld hadden, dat er die nacht bij de Handelsbank was ingebroken en de dieven er met de buit vandoor waren gegaan. Bertus Pimme bracht die dag door op een bank in het stadspark, terwijl hij zich overgaf aan allerlei luchtkastelen in verband met zijn uitvinding. Licht als een veertje begaf hij zich ’s avonds, volgens de afspraak, naar de kromme lantaarnpaal. De twee mannen stonden er al. “Zo,” zeiden ze, “daar heb je den profeet, die brood eet.” “Wat zegt u?” “Wat, begrijp je dat niet? Hou nou maar op met je huichelpraatjes. Net of jij niet onder één hoedje gespeeld, hebt met onze tegenstanders, die de bank bestolen hebben en er van door zijn. Heb jij ons soms die poets niet gebakken met je radiotoekomsttelevisie? Maar nou zullen wij jou de huid eens wassen, mannetje.” Toen Bertus Pimme een week later uit het ziekenhuis ontslagen werd en weer naar huis ging, kon hij maar niet aan zijn vrouw vertellen, hoe alles gegaan was. Hij wist alleen, dat ’n paar agenten hem ’s avonds bewusteloos, met een blauw oog en een bloedneus bij een kromme lantaarn hadden gevonden. Het radiotoekomsttelevisietoestel borg hij in de kast, want “de mensen kunnen er nog niet bij”, zei hij.
Poengoet en de Kokosnoot
Daar was eens een kleine jongen, die geen ouders meer had. Een boze buurvrouw, stopte hem in een meloen en gooide die in zee. Misschien pikken vissers hem wel op, dan heb ik geen last meer van ’t kind, dacht ze! De haaien hadden gelukkig geen belangstelling voor de meloen en lieten die met rust. De vissers zeiden: “Daar drijft een meloen. ’t Zeewater zal de vrucht oneetbaar hebben gemaakt,” en ze lieten eveneens de meloen met rust. Met de golfstroom dreef de vrucht, waarin de kleine jongen lag te slapen, een heel eind weg. Na drie dagen en nachten spoelde de meloen aan op een klein eiland. Het jongetje, dat al die dagen slechts van ’t vruchtvlees van de meloen gegeten had, kroop te voorschijn. Hij ging in ’t warme zand zitten en begon met schelpjes te spelen. Na een tijdje begon hij te huilen, want hij kreeg dorst. De meloen was leeggegeten.
Een oud vrouwtje, dat langs ’t strand naar krabben en zee-egels zocht, vond ’t kind en nam ’t mee. Ze bracht ’t schreiende jongetje in haar hut en gaf ’t maismeelpap en bananenmoes te eten. Het vrouwtje, Má Isa genaamd, was erg blij dat ze nu een jongetje had, waar ze voor zorgen kon. Ze noemde ’t jongetje Poengoet, wat “vondeling” betekent. Poengoet groeide voorspoedig op. Hij at maiskoeken en bananenmoes en soms ’n gedroogd stukje vis. Al gauw kon hij ’t vrouwtje helpen en toen hij groter en sterker werd, wiedde hij voor haar het lapje grond, waar ze mais en groente kweekte. De eilandbewoners waren zeer arm. De bodem van ’t eiland was rotsachtig en hard. “We kunnen geen handél drijven met de andere eilandbewoners, want hoe weinig wil er hier groeien,” zeiden de mensen. “We hebben zelf nauwelijks te eten en nu heeft Má Isa er nog ’n kind bij aangenomen!” “’t Kind werd mij door den groten zeegeest zelf toegezonden,” zei Má Isa. “Het zal ons eerder geluk dan nadeel brengen! Wacht maar tot het groter is.
Op een dag liep Poengoet langs ’t strand. Daar zag hij een reusachtig grote, geelgroene vrucht in de golven drijven. “Is dat ’t hoofd van iemand die aan ’t baden is,” dacht hij, “of is ’t een schildpad?” Nieuwsgierig liep Poengoet ’t water in en bij ’t steeltje haalde hij de vrucht uit de golven. “Ai, ’t is geen mensenhoofd en ’t is geen schi1dpad,” riep hij uit. Hij rende ’t strand op en ging onder ’n plonka boom zitten, die tot vlak aan zee groeide. Hier bekeek hij de vreemde vrucht van alle kanten. Een kleine groene papegaai, die in de plonka boom zat, riep naar beneden. “Poengoet, schil de vrucht, en drink de melk eruit!” Poengoet greep z’n kapmes en wilde de vrucht schillen maar toen bedacht hij zich. “Als dit een vrucht is, dan kan ik het zaad er uit planten,” zei hij bij zichzelf. “Ontspruit het zaad, dan heb ik later niet één, maar vele van deze vreemde vruchten”. Hij groef een gat in de grond en stopte z’n vondst daarin.
Niet lang daarna verscheen er al een jonge loot en na korte tijd reeds groeide er uit de vrucht een hoge slanke palmboom. De eilandbewoners kwamen kijken. Ze zeiden: “Wat een eigenaardige boom, zo zonder takken, met alleen maar een bladerenkroon!” Er kwamen vruchten aan de palmboom. Poengoet klom naar boven langs de gladde stam en plukte enkele klappers (kokosnoten). “P1uk de klapper, splijt die en drink de melk eruit!” riep de kleine groene papegaai weer. Poengoet deed ’t. De kokosmelk smaakte heerlijk en ’t vruchtvlees was sappig en zoet! Al gauw was ’t hele eiland langs de kust begroeid met klapperbomen. Van de bladvezels maakte men bezems en van ’t blad zelf dakbedekking voor de huizen. Men perste olie uit de noot en van de harde notenbast maakte men allerhande gebruiksvoorwerpen.
Toen laadde Poeugoet een uitgeholde boomstam met kokosnoten, olie en gedroogde stukjes kokos. Hij pagaaide naar de omliggende eilanden. Ja, tot zelfs naar ’t vasteland ging hij. Poengoet ruilde zijn waar in tegen verschillende dingen, die bij dacht, dat men op ’t eiland nodig zou kunnen hebben. Voor de ‘oude Má Isa nam hij een serie gouden muntjes mee, die ze als broche op haar baadje zou kunnen dragen. Van nu af aan ontstond er een drukke handel tussen de verschillende eilanden en ’t vasteland. “Heb ik geen gelijk gehad?” riep Má Isa uit. “Het geschenk van den groten zeegeest heeft ons geluk aangebracht!” Uit dankbaarheid werpen de eiland bewoners ieder jaar tien van de mooiste klappers in zee, als geschenk aan de geest van de zee. Op ’t eiland heerst geen armoede meer. (A.L.C.)
Meer pagina’s met mooie verhalen
- Wise sayings and quotes
- Wacht niet op de steen
- Short inspiring moral stories
- Oude verhalen uit 1940
- Oordeel niet te snel
- Mooie korte verhalen
- Mooie kerstverhalen (2)
- Mooie kerstverhalen (1)
- Liefdeswijsheden
- Liefde en het hondje
- Inspirerende verhalen (3)
- Inspirerende verhalen (2)
- Inspirerende verhalen (1)
- Hoe liefde tot as werd
- Het hart van de oude man
- De vier ruiters van de Apocalyps
- De rijke man en zijn vier vrouwen
- De echo en Narcissus