Mooie kerstverhalen (1)

Als er één tijd van het jaar is van mooie en inspirerende verhalen dan is dat de kersttijd. Tijdens de kerstdagen vertelde men traditioneel al vaak verhalen omdat de dagen kort waren en mensen in de avond thuis in de warmte zaten. Er zijn dan ook veel sprookjes en oude verhalen die al thema kerst hebben. Op deze pagina staan mooie kerstverhalen en het kerstverhaal uit de Bijbel over de geboorte van Jezus en nog een paar andere mooie korte verhalen met het thema kerst. Kerst is een mooie tijd om verhalen te vertellen en mooie verhalen te lezen. Ik wens u veel leesplezier, vriendelijke groet, Hein Pragt.

Een kerstverhaal

Gebaseerd op een verhaal dat ik lang geleden kreeg van een Amerikaanse vriend.

Het was een van die gure dagen voor de kerst, het was koud en nat, de halfbevroren sneeuw bedekte de straten en het laatste wat ik wilde was naar buiten gaan. Ik reed in een voertuig dat me ooit verkocht was als auto door een persoon die of een geweldige leugenaar was of een goede vriend. Het voertuig verbruikte meer olie dan benzine, maar het reed meestal en bracht me daar waar ik naar toe wilde. Het had af en toe ook meer weg van een grote slak omdat de snelheid te wensen overliet en het een spoor van verbruikte olie achterliet. De motor maakte het geluid van een motormaaier met tuberculose en als iemand wilde weten wat er als vulling in een autostoel gebruikt werd, gaf mijn auto het antwoord.

Het voertuig was soms lastig te besturen, omdat ik permanent mijn vingers gekruist moest houden om de motor draaiende de houden. Die avond had ik waarschijnlijk ergens jeuk en heb ik even niet opgelet, de motor gaf het met een diepe zucht op, vlak voor een verkeerslicht op een zeer druk kruispunt. De paniek sloeg me om het hart, toen het licht op groen sprong en de auto’s naast me begonnen op te trekken. In mijn gedachten zag ik al de boze gezichten van de mensen in de auto’s achter mij, die met veel knipperen van de lichten en luid gebruik van de claxon, mij duidelijk wilde maken dat ik vroeg om moeilijkheden. Maar mijn verwachtingen kwamen niet uit.

Een onbekende man met een, wat men soms omschrijft als een Noord-Afrikaans uiterlijk, stapte uit en riep “moet ik helpen duwen?” Ik moet heftig geknikt hebben, want uit de auto stapten nog een aantal mannen die mijn wagen veilig naar de kant van de weg duwden. Ze sprongen weer in de auto en verdwenen in het drukke verkeer, voordat ik de kans had ze te bedanken. De laatste jaren denk ik nog wel eens aan die onbekende man die me spontaan hielp. Het valt me op dat als ik in moeilijkheden zit, hij altijd weer opduikt. Hij ziet er nooit hetzelfde uit, heeft altijd een andere leeftijd of huidskleur. Hij is soms een man en soms een vrouw, maar een ding valt me op, hij is er altijd als ik hem nodig heb. Ik begrijp nu dat hij het beste deel van de mens vertegenwoordigd. Het beste wat een mens kan overkomen, is ongevraagde vriendelijkheid en hulp van een onbekende. Hij is de onzichtbare band die ons allemaal verbind en het leven zin geeft.

Wanneer u dit jaar weer druk heen en weer bent met de kerstdagen, met een diepe zucht naar de lange rijen voor de kassa kijkt en zich weer afvraagt hoe u weer alles op tijd gereed moet krijgen, denk dan aan een ding: Een van die mensen in die lange rij is die onbekende en misschien bent U hem vandaag! Ik wens u een fijne kerst en een heel gelukkig nieuwjaar!

Hein Pragt

Het meisje met de zwavelstokjes

Het beroemde sprookje van Andersen over een arm meisje.

Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.

In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.

Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven. Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.

In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt. Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?

Ze trok er een uit. “Ritsss…” Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield. Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm. Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen – toen ging de vlam uit, de kachel verdween – en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.

Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.

Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit – toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. “Nu gaat er iemand dood,” zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: “Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God.”

Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. “Oma!” riep het meisje. “O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom.” Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst – ze waren bij God.

Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond – dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar. Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.

Een witte Kerst

Een kerstverhaal van Godfried Bomans.

Er was eens een man die het kerstfeest grondig wilde vieren. Hij haalde een laddertje uit de schuur en spande langs het plafond de rode papieren slingers die daarvoor garant zijn. Aan de lamp hing hij een van die rode bellen, die opgevouwen weinig lijken, maar naderhand nog aardig meevallen. Toen dekte hij de tafel. Hij had hiervoor urenlang over drie winkels verdeeld in de rij gestaan, maar het zag er dan ook goed uit. Naast elk bord stak hij ten slotte een kaarsje aan, waarvan je er tien in een doos koopt, en klapte in zijn handen. Dit was het teken om binnen te komen. Zijn vrouw en kinderen, die al die tijd in de keuken elkaar met een verlegen glimlach hadden aangekeken, kwamen bedremmeld binnen.

“Nee maar,” zeiden ze, “dat had je niet moeten doen.” Maar omdat hij het toch gedaan had gingen ze blij zitten en keken elkaar warm aan. “En nu gaan we niet alleen smullen,” zei de man, ” we moeten ook beseffen wat er nu eigenlijk gebeurd is.” En hij las voor hoe Maria en Jozef alle herbergen afliepen, maar nergens was er plaats. Maar het kind werd ten slotte toch geboren, zij het in een stal. En toen begonnen ze te eten, want nu mocht het, al was er dan veel ellende in de wereld.

“Kijk,” zei de man “dat is nu Kerst vieren en zo hoort het eigenlijk.” En daarin had hij gelijk. En zij verwonderden zich over de hardvochtigheid van al die herbergiers, maar het was ook tweeduizend jaar geleden moet je denken, zo iets kwam nu niet meer voor. En op dat ogenblik werd er gebeld. De man legde de banketstaaf die hij juist aan de mond bracht, verstoord weer op zijn bord. “Dat is nu vervelend,” zei hij, “er is ook altijd wat.” Hij knoopte zijn servet los, sloeg de kruimels van zijn knie en slofte naar de voordeur.

Er stond een man op de stoep met een baard en heldere, lichte ogen. Hij vroeg of hij hier ook schuilen mocht, want het sneeuwde zo. Het was namelijk een witte Kerst, dat heb ik nog vergeten te zeggen, hoe kan ik zo dom zijn. De beide mannen keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en toen werd de een door een grote drift bevangen. “Uitgerekend op Kerstmis,” zei hij, “zijn er geen andere avonden.” En hij sloeg de deur hard achter zich dicht. Maar terug in de kamer kwam er een vreemd gevoel over hem en de tulband smaakte hem niet. “Ik ga nog eens even kijken,” zei hij, “er is iets gebeurd, maar ik weet niet wat.” Hij liep terug naar de stoep en keek in de warrelende sneeuw. Daar zag hij de man nog juist om de hoek verdwijnen, met een jonge vrouw naast zich, die zwanger was.

Hij holde naar de hoek en tuurde de straat af, maar er was niemand meer te zien. Die twee leken wel in de sneeuw te zijn opgelost. Want het was, zoals gezegd, een witte Kerst. Toen hij weer in de kamer kwam zag hij bleek en er stonden tranen in zijn ogen. “Zeg maar even niets,” zei hij, “die wind is wat schraal, het gaat wel weer over.” En dat was ook zo, men moet zich over die dingen kunnen heen zetten. Het werd nog een heel prettig Kerstfeest, het was in jaren niet zo echt geweest. Het bleef sneeuwen, de hele nacht door en zelfs het kind werd opnieuw in een schuur geboren.

De fluit van de herdersjongen

Een Noors kerstverhaal over een geschenk voor het Kerstkind.

In de nacht toen Jezus geboren werd, liep een arme herdersjongen over de heuvels bij Bethlehem om één van zijn schapen te zoeken. En zo gebeurde het, dat hij niet bij de herders was, waarover de bijbel ons vertelt. Deze jongen diende bij een strenge heer – wie weet misschien wel bij een van de waarden in Bethlehem – en als hij zou thuiskomen en er een schaap van zijn kudde ontbrak, dan kreeg hij slaag. Daarom lette hij nauwelijks op de wonderbaarlijke dingen die om hem heen gebeurden. Hij merkte niet dat de wind ging liggen; hij hoorde niet hoe de vogels begonnen te zingen en hij zag niet dat alle sterren plotseling met dubbele glans straalden. Zijn weg voerde hem de berg op. Hij zocht achter iedere struik, tot hij ten slotte boven op de berg stond. Van hier kon hij ver in het rond over de velden zien, helemaal tot de stad Bethlehem.

Terwijl hij daar zo boven stond, gebeurde het, dat de hemel zich opende en dat de nacht zo licht werd als de dag. Een ontelbare schaar engelen verscheen en hun lofzang klonk over de aarde. Hoe groot dit wonder was, dat in die nacht geschiedde, heeft tot op de dag van vandaag nauwelijks een mens begrepen. Daarom kunnen we het een kleine herdersjongen ook vergeven, dat hij deze boodschap niet meteen begreep. Hij dacht alleen maar aan het schaap, dat ervandoor gegaan was en hij wilde verder zoeken. Toen stond er plotseling een engel voor hem en sprak: “Maak je geen zorgen meer om het schaap, op dit uur is een veel grotere Herder geboren. Ga snel naar Bethlehem, waar het Christuskind, de Verlosser van de wereld, in de kribbe ligt.”

“Voor de Verlosser van de wereld,” zei de jongen, “voor Hem mag ik toch niet verschijnen, als ik hem geen geschenk kan geven?” “Hier, neem deze fluit en speel een lied voor het kind,” sprak de engel, en was op hetzelfde ogenblik verdwenen. Zeven tonen had die fluit en toen de jongen haar aan zijn lippen zette, speelde ze als vanzelf. Dankbaar en blij liep hij de berg af. Hij wilde over een beekje springen, maar struikelde en lag languit zo groot als hij was, tussen de kiezelstenen. De fluit viel uit zijn hand. Uit zijn mond ontglipte een woord, dat misschien wel eens onder de herders gebruikt wordt, maar dat men beter niet gebruiken kan. Mooi was het niet! Én toen hij de fluit weer in de hand hield was er één toon verloren gegaan. Nog zes tonen kon de fluit spelen.

Tijd om te huilen was er niet en bovendien werd het pad langzaam beter; dus liep hij zo snel mogelijk door. Ineens bleef hij staan: vlak voor zich zag hij een grote wolf zitten met ontblote tanden, klaar om te bijten. Het was de lammetjesverslinder zelf. De jongen werd woedend. “Maak dat je wegkomt,” riep hij en voor hij er erg in had, had hij de fluit naar de al wegvluchtende wolf gegooid. Toen hij haar weer vond, kon de fluit nog maar vijf tonen laten horen. De herdersjongen was nu op de plaats gekomen waar de kudden steeds waren. Rustig lagen daar alle schapen en er heerste diepe stilte, slechts één schaap liep blatend rond. De jongen wilde het binnen de omheining brengen. Hij rende er achter aan en omdat het schaap hem ontweek gooide hij met wat hij juist in zijn hand hield. Het was de fluit, die weer een toon verloren had.

Maar waar waren de andere herders toch gebleven? De jongen kon immers niet weten dat zij voor het kindje in de stal knielden. Hij dacht dat ze vast weer met een kruik bier in de herberg zaten en dat hij als jongste weer de wacht moest houden. Boos schopte hij met zijn voet tegen een kruik met water, die dicht bij het vuur stond. Toen was het of een onzichtbare macht hem de fluit uit zijn hand sloeg, en toen hij haar weer opraapte had zij nog maar drie tonen over. Daarop ging hij verder naar Bethlehem. Alles ging goed, tot hij door de stadspoort wilde gaan. Daar zag hij zich plotseling omringd door een groep straatjongens die hem zijn fluit wilden afnemen, maar hij wilde haar niet geven. Er vielen klappen over en weer. De fluit had hij weliswaar behouden, maar weer was een toon verloren gegaan.

Eindelijk stond hij toch voor de stal. Hoog boven het dak straalde de wonderbaarlijke ster en in de kribbe lag de Verlosser van de wereld. En toch zou het nog gebeuren dat de fluit nog maar één toon overhad, toen hij de stal binnenging. Want juist wilde hij langs de huisdeur lopen, toen de bitse hond van de waard op hem af schoot. Hij wist zich niet anders te verweren dan met wat hij in zijn hand hield en dat was de fluit. Zo stond hij nu bij de staldeur maar durfde niet naar binnen te gaan. Hij schaamde zich heel diep, dat er zo weinig van zijn geschenk overgebleven was. In zijn onschuld kon hij niet weten, dat de weg die iedere mens tot de Verlosser voert vol hindernissen is.

Maar de moeder van het Christuskind wenkte hem binnen te komen. En heel stil kwam de jongen uit zijn hoekje te voorschijn en hij speelde op zijn fluit de laatste, nog overgebleven toon. Wat klonk die prachtig. Het Kind luisterde en iedereen in de stal luisterde, Maria en Jozef, de os en de ezel. Het Kerstkind strekte zijn goddelijke hand uit en raakte de fluit aan. En zie: op hetzelfde ogenblik was de fluit weer heel, en haar zeven tonen klonken weer zo mooi en heerlijk, zoals ze al in de hemel geklonken hadden.

Meer pagina’s met mooie verhalen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *